Canary Troubles

English version below.

Canary Troubles

Dirk Van den Abeele
Ornitho-Genetics VZW

In de voorbije dagen ontvingen wij diverse e-mails van fokkers en exposanten van kleurkanaries (Serinus canaria). De aanleiding hiervoor zijn recente bijdragen in het maandblad van de Koninklijke Algemene Ornithologische Bond (KAOB). De discussie werd ingezet door een liefhebber die opriep tot een “constructieve dialoog” over bepaalde, volgens hem inconsistente of verouderde onderdelen van de huidige standaardeisen voor kleurkanaries. Deze oproep werd vervolgens beantwoord door twee artikels, respectievelijk van de Technische Commissie Kleurkanaries van KAOB en een COM-functionaris. Opvallend is dat beide instanties de geuite kritiek grotendeels erkennen, maar tegelijk benadrukken dat structurele aanpassingen moeilijk blijven omdat alle standaarden via COM (Confédération Ornithologique Mondiale) verlopen — een beperking die wij zelf in het verleden eveneens hebben ervaren.

Rond het jaar 2000 werd een werkgroep kleurkanaries opgericht, waaraan wij vanuit MUTAVI Research & Advice Group hebben meegewerkt. Samen met Inte Onsman werden toen reeds voorstellen geformuleerd om de standaardeisen te actualiseren. Ondanks de goede intenties werd dat project vroegtijdig beëindigd en werd vrijwel niets van de voorgestelde aanpassingen geïmplementeerd. Gebrek aan bereidheid tot verandering bleek hierbij de voornaamste remmende factor.

De klachten die vandaag opnieuw naar voren komen, zijn dus niet nieuw. Jaarlijks ontvangen wij meldingen van liefhebbers over wat zij beschouwen als “onregelmatigheden” in standaardeisen en keuring. Ook fokkers van exoten en Europese vogels signaleren vergelijkbare problemen, wat niet verwonderlijk is aangezien hun keuringssystemen sterk leunen op dat van de kanaries. Wat wél nieuw is, is dat een liefhebber zijn kritiek publiek formuleert én inhoudelijk beantwoord wordt. Tien jaar geleden zou dergelijke openheid waarschijnlijk ondenkbaar zijn geweest.

Aanvankelijk trachtten wij op vragen om “eens duidelijk uit te leggen wat er fout zit” niet in te gaan, vooral omdat wij de betreffende tijdschriften niet bezitten en omdat wij een hoofdzakelijk adviserend mandaat hebben. Aangezien verschillende kwekers bleven aandringen, werden enkele ervaren keurmeesters geconsulteerd. Vier van de vijf wensten anoniem te blijven — “Ik wil nog altijd COM-keuringen kunnen uitvoeren” — hetgeen meteen illustreert hoe gevoelig deze materie ligt.

Omdat het niet onze bedoeling is om met het morele vingertje te wijzen, beperken wij ons tot een beschrijving van hoe standaarden en terminologie binnen de agaporniden- en parkietenwereld zijn gemoderniseerd. De kanariewereld kan daaruit overnemen wat zij relevant acht.

Standaardeisen en hun wetenschappelijke basis
Standaardeisen definiëren de fenotypische kenmerken die een vogel moet vertonen om tijdens een tentoonstelling optimaal te scoren. De keurmeester vergelijkt het individu met deze gedefinieerde kenmerken.

Vroeger baseerde men zich bij agaporniden vaak op vogels die op tentoonstellingen verschenen. Hierdoor kregen dominante opinies soms een onevenredige invloed, vooral in combinatie met beperkte genetische kennis. Een klassiek voorbeeld is de beschrijving van de donkerfactor bij Agapornis roseicollis. De oudere standaardeis stelde dat een vogel met één of twee donkerfactoren een progressieve verdonkering van poten en nagels moest vertonen. Dit bleek foutief: de donkerfactor beïnvloedt géén melanineproductie, maar is het gevolg van een structurele wijziging van de veer. Correcte kennis leidde ertoe dat deze standaard in fasen werd aangepast. 

De kern hierbij is dat kennis evolueert. Nieuwe technieken en inzichten — van microscopische vederanalyse tot spectroscopie — vereisen regelmatige actualisering van standaarden. De avicultuur is traditioneel behoudsgezind en verandert liefst zo weinig mogelijk, ook wanneer gegevens aantonen dat aanpassingen noodzakelijk zijn.

Om een goede basis te hebben om de mutaties min of meer correct te kunnen beschrijven in de standaardeisen is het dan ook van belang dat we als uitgangspunt steeds de wildvorm nemen.  Een kleurmutatie is immers meestal niets anders dan de wildvorm die door een genetische wijziging een andere kleur krijgt.

Daarnaast is het dan ook belangrijk dat we weten dat:

  • Het wel degelijk een mutatie is en geen selectievorm
  • Men weet hoe de vererving in elkaar zit
  • Wat er precies gebeurt door de mutatie, welke pigmenten worden aangetast, of is het iets met de vederstructuur

Pigmentatie en correcte terminologie
Correcte pigmentterminologie is ook essentieel. Zo werd in de parkietwereld decennialang onterecht aangenomen dat phaeomelanine in de veren van parkieten aanwezig was. Onderzoek van Inte Onsman toonde reeds jaren geleden aan dat dit niet het geval is, en Raman-spectroscopie bevestigde dit in 2020 opnieuw in een peer-reviewed publicatie [1]. Toch blijven sommige fokkers twijfelen, wat illustreert hoe traag terminologische aanpassingen doordringen.

Een gelijkaardig voorbeeld is het gebruik van psittacine versus psittacofulvinen als benaming voor gele en rode psittacide pigmenten bij parkieten. Psittacofulvinen (Pisttacofulvins in het Engels) is tegenwoordig de correcte overkoepelende chemische term, maar beide benamingen circuleren nog steeds. Toch wordt dit door ook, stap voor stap, aangepast en belangrijk, we horen niemand erover klagen.  

Ook de term lipochroom — geïntroduceerd door Carl Friedrich Wilhelm Krukenberg rond 1882 voor vetoplosbare pigmenten — is historisch verouderd. In de moderne biochemie gebruikt men de term carotenoïden, ingevoerd door Tswett in 1911 [2].

Gebruik carotenoïde in avicultuur
Na 1920 verschijnt in de Nederlandstalige kwekersliteratuur vetstof als aanduiding voor pigmenten die in vet oplosbaar zijn (carotenoïden). Deze terminologie sluit aan bij chemische kennis uit die tijd: carotenoïden werden “vetoplosbare kleurstoffen” genoemd. In de jaren 1950, wordt, o.a. door COM, lipochroom geïntroduceerd in keuringssystemen. Iets wat tot op heden nog steeds van toepassing is. Ik heb er een trouwens aantal standaardeisen op nageslagen en NERGENS vond ik de term carotenoïde. Daardoor blijft lipochroom binnen de kleurkanaries haast universeel in gebruik, ondanks meer dan een eeuw wetenschappelijke voortschrijding. Denk je niet dat dit na 114 jaar toch al tijd wordt om dit te updaten?
Voor ervaren kwekers vormt dit geen probleem, maar voor nieuwkomers — die op school uitsluitend de term carotenoïden leren — creëert dit onnodige verwarring.

Nomenclatuur van mutaties en combinaties
In de parkietenwereld heerste jarenlang chaos omdat elke vereniging eigen namen introduceerde. Om deze Babylonische spraakverwarring te beëindigen, werd in 1997 een internationaal project opgestart om uniforme terminologie en richtlijnen vast te leggen [3]. Deze afspraken berusten op:

  • internationale overeenstemming onder kwekers (Genetics-Psittacine-lijst),
  • overleg met genetici en onderzoekers,
  • ICZN-richtlijnen,
  • formele genetische notatieregels.

Belangrijke principes omvatten o.a.:

  • Voor nieuwe mutaties worden steeds namen in de Engelse taal gekozen.
  • Als dit type mutatie (gebaseerd op de pigmentvorming) reeds wetenschappelijk beschreven is bij andere soorten dan wordt deze bestaande naam overgenomen. Uiteraard op voorwaarde dat deze naam wel degelijk aan de afspraken voldoet.
  • Er mogen geen eigennamen of namen van locaties voorkomen in deze nieuwe namen.
  • De naam van een mutatie wordt in de Nederlandse taal in teksten altijd met een kleine beginletter geschreven: dominant bont, opaline, turquoise enzovoort, behalve aan het begin van een zin of op een andere plaats waar een hoofdletter gebruikelijk is. Dat kan evenwel afwijken van land tot land en hangt vooral af van de lokale grammaticale afspraken.
  • Deze namen moeten bijvoorkeur bruikbaar zijn bij elke soort van een taxonomische orde. (Bij alle parkietensoorten, bij alle soorten exoten, bij alle soorten, vinken….)
  • Er wordt voor een fenotype veroorzaakt door de combinatie van twee of meer verschillende mutaties of EF of DF fenotypes van een dominant gen, geen aparte naam meer gekozen.
  • Combinaties van crossing-overs worden aangegeven door de basismutanten te noemen met een koppelteken (-) er tussen, zoals: bruin-agaat, cinnamon-ino of opaline-ino. Dit kunt u gemakkelijk onthouden doordat de term crossing-over ook een koppelteken heeft.
  • Combinaties veroorzaakt door recessief verervende multiple allelen worden aangegeven door beide namen van de basismutanten aan elkaar te schrijven, bijvoorbeeld PastelIno. Er worden hoofdletters gebruikt om het begin van de naam van de mutanten aan te geven. PastelIno is van ‘pastel’ en ‘ino’.
  • Bij combinaties van allelomorfen en crossing-overs wordt de naam van de minst gemuteerde – gereduceerde – allele (tegenover de wildvorm) vooraan geschreven.
  • De afkortingen EF en DF worden gebruikt om enkelfactorig en dubbelfactorig aan te geven bij dominante mutaties. (In het Engels SF en DF – dit geniet evenwel onze voorkeur)
  • Aangezien er twee types bekend zijn van ino, namelijk een geslachtsgebonden recessieve en een autosomaal recessieve ino mutant, worden deze aangeduid als NSL (non-sex-linked ) ino voor autosomaal recessieve ino en SL (sex-linked) ino voor geslachtsgebonden recessieve ino.
  • Bij geslachtsgebonden dominante mutaties wordt gebruik gemaakt van SL EF en SL DF.
  • De donkerfactoren worden met hoofdletter D aangeduid: D groen (één donkerfactor) DD groen (twee donkerfactoren). Deze D verwijst naar het genetisch symbool van deze mutant. Het grote voordeel van dit systeem is dat het zowel bij groen als blauw en elke andere basismutant de aanwezigheid van donkerfactoren zo kan aangegeven worden.
  • Een (al of niet tijdelijke) naam van een kleurmutatie die niet correct is wordt tussen asterisk (*) weergegeven.

Via deze aanpak kon internationale duidelijkheid worden bereikt; de volledige richtlijnen zijn publiek beschikbaar [4].

Het probleem met verschillende benamingen is gelukkig niet echt van toepassing bij kanaries omdat COM hier duidelijk deze namen aanstuurt. Wat wel beter zou kunnen is de manier waarop men combinaties aangeeft.

Ik neem als voorbeeld ‘satinet max’; deze term heb ik al op verschillende manier geschreven gezien:

  • SatinetMax: – zie gebruik hoofdletters -als ik niets van kanaries ken, maar wel de internationale afspraken, zou ik hieruit concluderen dat het om de combinatie van twee allelen van eenzelfde gen gaat
  • satinetmax: dat houdt in dat het om één mutatie gaat
  • satinet max: combinatie van twee mutanten nl satinet en max
  • satinet-max: combinatie gecreëerd door een crossing-over

U merkt de mogelijke verwarring. Nochtans zijn deze afspraken online gratis te krijgen via onze website

Reductiefactoren en misvattingen over allelen
Binnen de kleurkanaries wordt de term reductiefactor gebruikt voor verschillende allelen van één gen, die vaak semi-dominant vererven. Het resulterende heterozygote fenotype wordt soms foutief geïnterpreteerd als een “reductiegradatie”, maar in werkelijkheid kunnen sommige allelen zelfs pigmenttoename veroorzaken.

Ook in de parkietenwereld heeft inconsistente terminologie geleid tot misvattingen, zoals de foutieve benaming “meervoudige mutatiereeks”. Door deze naam ontstaat de verkeerde perceptie als zou deze fenotypes veroorzaakt door allelen in een bepaalde volgorde moeten ontstaan of we de ene vorm nodig hebben om een ander allele te kunnen fokken enz.

Vragen zoals ‘moeten we niet eerst een satinet hebben voor we een agaat kunnen krijgen’ of opmerkingen zoals ‘ik heb al jaren met dilute gefokt en er nog geen enkele grijsvleugel kunnen uit fokken’ zijn dan ook veel voorkomend in onze mailbox. Onnodig te zeggen dat dit zeker niet van toepassing is bij allelen van eenzelfde gen. Hopelijk vindt men ooit de bereidwilligheid om deze zaken met de tijd recht te zetten. Het kan onze hobby alleen maar op een hoger niveau tillen? Het corrigeren van deze terminologie zou de hobby aanzienlijk professionaliseren.

Slotbeschouwing
De evolutie van kennis vereist dat standaardeisen, terminologie en genetische interpretaties regelmatig worden geactualiseerd. De voorbeelden uit de parkietenwereld tonen aan dat dergelijke modernisering mogelijk is, mits bereidheid tot samenwerking en openheid voor wetenschappelijke inzichten. Het systematisch toepassen van correcte genetische en biochemische terminologie zou ook binnen de kanariewereld de duidelijkheid, transparantie en wetenschappelijke integriteit aanzienlijk verhogen.

Dirk Van den Abeele

 Literatuur

[1]         A. C. de O. Neves, I. Galván, en D. V. den Abeele, ‘Impairment of mixed melanin-based pigmentation in parrots’, J. Exp. Biol., jan. 2020, doi: 10.1242/jeb.225912.
[2]         Mikhail Tswett, ‘Über den makro- und mikrochemischen Nachweis des Carotins.’, in Berichte der Deutschen Botanischen Gesellschaft, vol. 29, 1911, pp. 630-636.
[3]         Dirk Van den Abeele, ‘20 Years of international namingsystem in psittaciformes’, Agapornis.info, 2018.
[4]         ‘International guidelines naming mutations’, www.ogvzw.org. Geraadpleegd: 4 november 2022. [Online]. Beschikbaar op: https://www.ogvzw.org/guidelines/

 


Canary troubles
By Dirk Van den Abeele

In recent days, we have received several emails from breeders and exhibitors of colour canaries (Serinus canaria). The reason for this is a number of recent contributions in the monthly magazine of the Royal General Ornithological Society (KAOB). The discussion was initiated by an enthusiast who called for a “constructive dialogue” on what he considered inconsistent or outdated aspects of the current standards for colour canaries. This call was then answered by two articles, respectively from the Technical Commission for Colour Canaries of KAOB and a COM official. Remarkably, both bodies largely acknowledge the criticisms raised, while simultaneously stressing that structural changes remain difficult because all standards must go through COM (Confédération Ornithologique Mondiale) — a limitation we ourselves have experienced in the past.

Around the year 2000, a working group for colour canaries was established, in which we from MUTAVI Research & Advice Group participated. Together with Inte Onsman, proposals were drafted at that time to update the standards. Despite good intentions, that project was prematurely terminated and virtually none of the proposed changes were implemented. A lack of willingness to accept change proved to be the main obstacle.

The complaints now resurfacing are therefore not new. Every year we receive reports from enthusiasts about what they perceive as “irregularities” in standards and judging. Breeders of exotics and European species report similar problems, which is not surprising since their judging systems rely heavily on that of the canaries. What is new is that a hobbyist has publicly voiced his criticism and has received a substantive response. Ten years ago, such openness would likely have been unthinkable.

Initially, we tried not to respond to requests to “explain clearly what is wrong,” mainly because we do not possess the relevant magazines and because our mandate is primarily advisory. As several breeders continued to insist, we consulted a number of experienced judges. Four out of five requested anonymity — “I still want to be able to judge at COM shows” — which immediately illustrates how sensitive this topic is.

Since it is not our intention to point fingers, we limit ourselves to describing how standards and terminology in the worlds of lovebirds and parakeets have been modernised. The canary world may take from this whatever it considers relevant.

Standards and Their Scientific Basis
Standards define the phenotypic traits a bird must show in order to score optimally at exhibitions. The judge compares the individual to these defined characteristics.

In earlier decades, standards for lovebirds were often based on birds exhibited at shows. As a result, dominant opinions sometimes had disproportionate influence, especially combined with limited genetic knowledge. A classical example is the description of the dark factor in Agapornis roseicollis. Older standards stated that a bird with one or two dark factors should show a progressive darkening of feet and nails. This proved incorrect: the dark factor does not affect melanin production but results from a structural modification of the feather. Correct scientific understanding led to phased revision of this standard.

The core point is that knowledge evolves. New techniques and insights — from microscopic feather analysis to spectroscopy — require regular updates to standards. Aviculture is traditionally conservative and prefers minimal change, even when data clearly show that revisions are necessary.

To have a solid basis for describing the mutations more or less correctly in the standard requirements, it is important that we always take the wild type as our starting point. After all, a color mutation is usually nothing more than the wild type that, due to a genetic change, takes on a different color.

In addition, it is important that we know that:
• It is indeed a mutation and not a selection form 
• We know how the inheritance works
• What exactly happens due to the mutation— which pigments are affected, or whether it involves something in the feather structure

Pigmentation and Correct Terminology
Correct pigment terminology is essential. For decades, it was wrongly assumed in the parakeet world that phaeomelanin was present in their feathers. Research by Inte Onsman demonstrated years ago that this is not the case, and Raman spectroscopy confirmed this again in a peer-reviewed publication in 2020 [1]. Yet some breeders still express doubts, illustrating how slowly terminological changes become accepted.

A similar example is the use of psittacine versus psittacofulvins as terms for yellow and red parrot pigments. Psittacofulvins is now the correct overarching chemical term, but both names still circulate. Even so, adjustments are gradually being made — importantly, without complaints.

The term lipochrome — introduced by Carl Friedrich Wilhelm Krukenberg around 1882 for fat-soluble pigments — is also outdated. In modern biochemistry, the term carotenoids, introduced by Tswett in 1911 [2], is used.

Use of Carotenoids in Aviculture
After 1920, the Dutch-language breeders’ literature adopted vetstof (“fat substance”) for pigments soluble in fats (carotenoids). This terminology reflected the chemical understanding of the time: carotenoids were referred to as “fat-soluble dyes.” In the 1950s, lipochrome was introduced in judging systems, including by COM. This remains the case today. I checked a number of standards, and NOWHERE did I find the term carotenoid. As a result, lipochrome remains almost universally used in colour canaries, despite more than a century of scientific progress. Do we not agree that after 114 years it is time to update this?

For experienced breeders, this poses no problem, but for newcomers — who learn only the term carotenoids in school — it creates unnecessary confusion.

Nomenclature of Mutations and Combinations
For many years, the parakeet world suffered from chaos because each association introduced its own naming system. To end this Babylonian confusion, an international project was launched in 1997 to establish uniform terminology and guidelines [3]. These agreements are based on:

  • international breeder consensus (Genetics-Psittacine list)
    • consultation with geneticists and researchers
    • ICZN guidelines
    • formal genetic notation rules

Key principles include:

  • New mutations are always assigned English names.
    • If a mutation type (based on pigmentation) already exists in scientific literature, that name is adopted — provided it complies with the rules.
    • Personal names or geographical names may not be used.
    • Mutation names in Dutch texts begin with a lowercase letter: dominant bont, opaline, turquoise, etc., except in contexts requiring capitalization.
    • Names should ideally be usable across all species within an order.
    • No separate names are chosen for phenotypes caused by combinations of mutations or by SF/DF forms of a dominant gene.
    • Crossing-over combinations are shown using the names of the base mutations separated by a hyphen: brown-agate, cinnamon-ino, opaline-ino.
    • Recessive multiple-allele combinations are written as a single word with capital letters indicating the start of each allele: PastelIno.
    • In combinations of allelomorphs and crossing-overs, the least mutated allele (relative to wild type) is written first.
    • SF and DF indicate single-factor and double-factor dominant mutations (SF/DF in English).
    • Since two types of ino exist (sex-linked recessive and autosomal recessive), they are designated as NSL ino and SL ino.
    • Sex-linked dominant mutations use SL SF and SL DF.
    • Dark factors are indicated with capital D: D green (one dark factor) and DD green (two dark factors).
    • Incorrect (temporary) names are marked with asterisks ().

Through this approach, international clarity was achieved; the full guidelines are publicly available [4].

The issue of divergent names fortunately does not apply strongly to canaries, since COM clearly regulates nomenclature. What can be improved is how combinations are indicated.

Consider the example satinet max. I have seen it written in several ways:

  • SatinetMax — following capitalization rules, this would suggest to someone unfamiliar with canaries but familiar with international guidelines that this is a combination of two alleles of the same gene.
    satinetmax — implies a single mutation.
    satinet max — implies the combination of two separate mutations.
    satinet-max — implies a crossing-over combination.

This illustrates the possible confusion. Yet these guidelines are freely available on our website.

Reduction Factors and Misinterpretations of Alleles
In colour canaries, the term reduction factor is used for different alleles of one gene, which often show semi-dominant inheritance. The resulting heterozygous phenotype is sometimes wrongly interpreted as a “reduction gradient,” whereas in reality some alleles can even increase pigmentation.

In the parakeet world, inconsistent terminology has likewise led to misconceptions, such as the incorrect term “multiple mutation series.” This term creates the false impression that these phenotypes arise in a particular order or that one form is required to breed another.

Questions such as “Don’t we first need satinet before we can get agate?” or comments like “I have bred mat dilute for years and still haven’t produced a single greywing” frequently appear in our mailbox. Needless to say, such reasoning does not apply to alleles of a single gene. One can only hope there will someday be the willingness to update such issues. It can only elevate our hobby. Correcting this terminology would significantly professionalize the field.

Conclusion
The evolution of knowledge requires that standards, terminology, and genetic interpretations be regularly updated. The examples from the parakeet world demonstrate that such modernisation is achievable when there is a willingness to collaborate and openness to scientific insight. Consistently applying correct genetic and biochemical terminology would greatly improve clarity, transparency, and scientific integrity within the canary world.

Dirk Van den Abeele

References

[1] A. C. de O. Neves, I. Galván, & D. V. den Abeele, “Impairment of mixed melanin-based pigmentation in parrots,” J. Exp. Biol., Jan. 2020, doi: 10.1242/jeb.225912.
[2] Mikhail Tswett, “Über den makro- und mikrochemischen Nachweis des Carotins,” Berichte der Deutschen Botanischen Gesellschaft, vol. 29, 1911, pp. 630–636.
[3] Dirk Van den Abeele, “20 Years of international naming system in psittaciformes,” Agapornis.info, 2018.
[4] “International guidelines naming mutations,” www.ogvzw.org

. Accessed: 4 Nov 2022. Available: https://www.ogvzw.org/guidelines/